Spinoza, Ethica

Otto B. Wiersma

God, definities en axioma's

Vervolg van een bespreking dispuut filosofie… september/oktober 2001

Als een spin weeft Spinoza met zijn definities en axioma’s de eerste draden van een web waarin hij zichzelf en zijn lezers wil vangen.

We zijn geneigd om er van uit te gaan dat Spinoza tamelijk precies wist wat hij met deze opzet en de daarop volgende uitwerking beoogd heeft, maar is dat wel zo?

In het tijdschrift National Geographic van augustus 2001 staat een artikel over spinnen, en met name één beschrijving vond ik fascinerend. Aan de westkust van Costa Rica verdooft een wesp de spin Plesiometa argyra en legt een ei in het achterlijf van de spin. De wespenlarve voedt zich met het bloed van de spin en neemt op een bepaald moment de controle van de hersenen van de spin over. In plaats van overdag gaat de spin opeens s’nachts een web maken, en dan niet een web met veel dunne spaken, maar een web met weinig dikke spaken, wel veertig keer zo dik als normaal. Zo’n web is onbruikbaar voor de spin, maar perfect voor het dragen van de cocon van de wespenlarve die de spin na het maken van het stevige web oppeuzelt en uit het web gooit. De bioloog Eberhard beschrijft wat hier gebeurt als het ‘inschakelen van een subroutine van een subroutine in de ontwerpsoftware van de spin". Een intrigerende vraag is of iets dergelijks zich ook bij de mens voordoet, bijvoorbeeld in denkprocessen, bv bij het schrijven van een tekst als de Ethica… En als zoiets zich in enige vorm zou voordoen – zouden we ons daarvan dan ook bewust kunnen zijn?

Wist Spinoza zelf wat hij beoogde? "Spinoza points out clearly that he is occupied with his studies in trying to find bliss (beatitudo) (..) to acquire human perfection." (Hubbeling, 38), maar Hubbeling stelt daarbij de volgende vragen: " What was predominant in Spinoza’s thougt: his belief in the mathematical order or his search for happiness and rest? Or in other words: did Spinoza primarely believe in this order and did this give him rest and bliss or was Spinoza primarely searching for happiness etc., and did he come to his belief in a necessary order so as to find it? Should the first thesis be true a purely rationalistic interpretation of Spinoza’s philosophy is right, but if the second thesis is true we might give a more pragmatistic or even existentialistic interpretation." (Hubbeling, 38). Op andere plaatsen noemt Hubbeling ook nog mogelijke mystieke en subjectief of juist objectief idealistische interpretaties van Spinoza.

Verschillende interpretaties van de Ethica hangen bv samen met

Voorbeelden van spanningen in Spinoza’s teksten:

Hubbeling (stelling 1 bij z’n proefschrift):

"De verschillende inconsequenties en fricties in Spinoza’s wijsbegeerte zijn grotendeels terug te voeren tot twee spanningen in diens methodologie:

  1. die tussen zijn deductieve (geometrische) methode en zijn nominalisme,
  2. die tussen zijn leer van het parallellisme van extensio en cogitatio en zijn streven naar het funderen van een zekere onafhankelijkheid van het denken.

Voorbeeld van hineininterpretieren:

Spinoza beweert in zijn definities het een en ander over god, en een christelijke lezer zal in eerste instantie niet geneigd zijn om zijn of haar personalistische connotaties bij het godsbegrip uit te schakelen.

Spinoza hanteert een methode om te komen tot een samenhangend web van beweringen over god. Wat is onze methode om te komen tot samenhangende interpretaties van Spinoza’s beweringen over god?

Allereerst het bepalen van de relevante contexten, lijkt me:

Vertalingen van de originele tekst lijken me te vallen onder de na-teksten en met name dynamisch-equivalente vertalingen bieden de nodige ruimte voor het binnensmokkelen van eigen interpretaties.

Voor de komende dispuutsavond stel ik voor om onze bespreking toe te spitsen op de volgende twee vragen:

Hieronder alvast mijn bijdrage aan deze bespreking.

Maar eerst nog even dit: hoe denkt Spinoza gekomen te zijn tot de kennis die hij uitdrukt in zijn beweringen? Deductief, inductief en intuïtief/onmiddelijk.

De vraag is steeds waarop het accent ligt, bijvoorbeeld als we proberen de betekenissen te bepalen van de ‘kennis-woorden’ die Spinoza gebruikt: intelligo (d1), concipi (d1), cogitatio (d2), conceptus (d3,a5), percipit (d4), cognitio (a4), idea, ideato (a6). Hubbeling’s bespreking van de begrippen ratio en intellectus (15) maakt duidelijk hoe lastig het is om de betekenis van dit soort woorden vast te stellen. Bij ratio zou men in de Middeleeuwen denken aan de inductieve gang van ‘sense data > abstractions > general concepts (Vernunft)’, bij intellectus zou men in de ME denken aan ‘ideas free from any sense experience (Verstand)’. Kant zal later de begrippen Vernunft en Verstand van plaats laten verwisselen, maar hoe zit dat bij Spinoza? Is het beschouwen van dingen als ‘necessary sub specie aeternitatae’ een tussenpositie of een synthese? En waar staat Spinoza in de realisme-nominalisme discussie? Is zijn "particular things reveal Gods order" (Hubbeling, 22) een geslaagde combinatie van beide?

‘k Heb de neiging om de definities als een onderling samenhangende, niet zozeer ‘definitio’, dan wel ‘confessio’ (geloofsbelijdenis) van Spinoza te lezen.

Spinoza stelt hierin dat hij gelooft in een god/causa sui/substantia/al (geheel?)/noodzakelijke en complete orde/natuur (deus sive natura), die bestaat uit oneindige attributen en die eeuwige en oneindige essentie uitdrukt in de voor ons kenbare attributen uitgebreidheid en denken.

causa sui behandelen in samenhang met de causa determinata van a3 e.v.

Causaliteit bij Spinoza.

"The essence of everything has a certain quantum of ‘potentia cogitandi et existendi’, power of thinking and being" (Hubbeling, 23 )

God als cause sui door Hubbeling gemawed als ‘immanent cause’ (25)

Andere begrippen bij Spinoza: cause determinata en cause proxima.

Hubbeling (83) ziet twee verschillende soorten causaliteit:

Vooral de laatste opvatting van causaliteit zou predominant zijn bij Spinoza.

De axiomata lijken een uitwerking van de parallellie van denken en uitgebreidheid:

 

Nog een paar mogelijke punten van bespreking als we te snel met 't voorgaande klaar zijn:

· Wat is ons alternatief voor Spinoza’s ‘complete en noodzakelijke orde’?

· 2e stelling bij Hubbeling’s proefschrift:

Spinoza’s wijsbegeerte laat zich het best als een Stoïcijns Cartesianisme karakteriseren.

· Spinoza’s parallellie van uitgebreidheid en denken maken hem tot een semi-dualist. Extensio en cogitatio zijn niet tot elkaar te herleiden (dualiteit), maar lopen wel parallel (zijn in dat opzicht dus toch niet volledig onafhankelijk van elkaar – vandaar semi-dualist). Versus Spinoza: denkprocessen zijn materiële processen – Lidwien kan de implicaties hiervan zo uit de mouw schudden.

 

Literatuur

Hubbeling, H.G., Spinoza’s methodology. Proefschrift, Groningen 1964.

Israel, J., Radical Enlightenment: philosophy and the making of modernity, 1650 – 1750, ziet Spinoza als de centrale figuur van het centrale verlichtingsdenken en verlegt daarmee het zwaartepunt van de Verlichting naar de late 17e eeuw, toen de Nederlandse Republiek de grootste exporteur van boeken en ideeën was. Later een gematigde verlichtings-praktijk (ondogmatisch christendom, fysico-theologie) die het bestaan van god zowel uit de bijbel als uit de natuurlijke orde afleidt en daarmee het natuurwetenschappelijk onderzoek stimuleert.

Spinoza, B., Ethica

Welten, Ruud, Fenomenologie en beeldverbod bij Emmanuel Levinas en Jean-Luc Marion. Damon 2001 vraagt zich in zijn proefschrift af of we god kunnen 'denken' in een beeld of concept, zonder god daarmee onmiddellijk te fixeren of te begrenzen. Zijn verhaal spitst zich toe op het onderzoeken van de manier waarop in de filosofie betekenis wordt gegeven aan het bijbelse beeldverbod. Hij gaat er fenomenologisch van uit dat het religieus bewustzijn een sterke weerstand heeft tegen het zich vormen van een concreet beeld van god. Het religieus bewustzijn zou meer behoefte hebben aan een 'vloeiend denken', waarin in plaats van fixering van het godsbegrip juist 'vloeiende concepten' de godservaring onder woorden brengen. Levinas' beeld van god als spoor (presentie van iemand die er niet meer is) is volgens Welten een geslaagde vorm van vloeibaar denken. Volgens Jean-Luc Marion (Dieu sans l'être) is god niet te begrijpen als zijn - 'god is' zou al een gefixeerd concept (in Marion's termen: een 'idool', door de mens gemaakt construct dat vervolgens door de mens zelf wordt vereerd, vergelijk een eenzijdige verliefdheid als ideolatrie van het beeld dat je van iemand maakt) zijn. In plaats daarvan stelt Marion het concept van de 'icoon': iets dat er al vóór mij was en op mij toekomt wanneer ik me er ontvankelijk voor maak.

 

Glas, Gerrit. Angst - beleving, structuur, macht. Boom, Amsterdam 2001 stelt in het kader van zijn bespreking van angst als kennistheoretisch probleem voor om te onderscheiden tussen wetten (die verklaren) en entiteiten (die veroorzaken). Toegepast op de verhouding tussen het neuronale en het psychische zoekt hij naar concepten die duidelijk kunnen maken dat:

Het conceptuele gereedschap hiervoor vindt hij bij de nederlandse filosoof Dooyeweerd, die onderscheid maakt tussen:

Een (vakwetenschappelijke) verklaring heeft alleen betrekking op modaal gekwalificeerde verbanden, waarbij steeds goed bedacht moet worden dat modale aspecten (biologische aspecten of psychologische aspecten) geen concrete entiteiten zijn.

Door daarbij het integrale karakter van de werkelijkheid te benadrukken, lijkt in deze conceptualisering een elegante combinatie van ontologisch monisme en modaal pluralisme geconstrueerd te zijn.

Glas stelt nu voor om het spreektalige begrip oorzaak alleen van toepassing te laten zijn op veronderstelde verbanden tussen in de tijd op elkaar volgende gebeurtenissen. Bijvoorbeeld: biljartbal B gaat rollen omdat biljartbal A er tegenaan stoot (deze beschrijving verklaart niets). Voor een verklaring zijn verbanden te expliciteren, bv in de fysische modaliteit verbanden tussen massa en snelheid e.d. Tussen wetten en hun verwerkelijking bestaat geen tijdsrelatie, tussen dingen/gebeurtenissen die elkaar veroorzaken wel (tijdsrelaties in de vorm van tijdsgrens, tijdsorde en tijdsduur).

Toegepast op de verhouding tussen het neuronale en het psychische: als je spreekt over neuronale of mentale processen, dan heb je het over gebeurtenissen, entiteiten die de modale gezichtspunten overschrijden, zodat er sprake is van een dubbele verwarring als je een uitspraak zou doen als: neuronale processen veroorzaken mentale processen. Allereerst zijn de processen waarop gedoeld wordt als gebeurtenissen modaal gezien zowel modaal biologisch als modaal psychisch te kwalificeren gebeurtenissen. Ten tweede is er wel sprake van verschillende soorten verbanden (modaal gezien: neuronaal en psychisch), maar deze verbanden staan niet in een oorzakelijke verhouding tot elkaar.

Dooyeweerd werkt zijn theorie van de modale aspecten uit tot een hiërarchie van systeem-niveau's (met de menselijke persoon in diens context als het meest omvattende systeem-niveau) die niet tot elkaar te herleiden zijn, maar wel een dubbele relatie hebben: anticiperend en retrociperend. Voor wat betreft de entiteiten (door Dooyeweerd individuele structuren genoemd) gaat het om het activeren van modaliteiten in het functioneren van een entiteit (vgl pluche stoel met simpele houten stoel). In de lijn van deze conceptualisering is dus een uitspraak als "de hersenen denken/voelen" onjuist. De "ik-zelf" die denkt is de menselijke persoon in z'n geheel, en omdat de lichamelijkheid van die persoon is afgestemd op z'n omgeving (biotisch, affectief, cognitief, sociaal, esthetisch en spiritueel), zijn voelen en denken activiteiten binnen een ruimere lichamelijkheid dan die van de hersenen alleen.